Niet eerder waren er in de kunstgeschiedenis zoveel -ismes, zoveel stromingen, als in het eerste kwart van de vorige eeuw. Ga maar na, kubisme, futurisme, dadaïsme, expressionisme, constructivisme, suprematisme, neo-plasticisme, surrealisme…met bijbehorende manifesten, waarin kunstenaars betoogden waarom juist hún kunstopvatting, hún kijk op de wereld de enige juiste was. Ook al verschilden ze onderling heftig van mening over de juistheid van hun ideeën, hun uitgangspunt was hetzelfde, namelijk een drastische breuk met de heersende opvattingen over het weergeven van de realiteit.
Van al die stromingen kennen we het surrealisme misschien nog het best. De onwerkelijke sfeer van een doodstille straat badend in het kille schijnsel van de volle maan, de vreemde aanblik van een vrijwel naakte man op een racefiets midden in de winter in Amsterdam, we hoeven er niet lang over na te denken, we noemen het surrealistisch. En iedereen heeft wel een speciaal doosje, een bijzondere steen met een speciale herinnering aan een geliefd persoon, een mooie reis, terwijl de schoonmaakster ze enkel beschouwt als een sta in de weg bij het afstoffen. Het is maar wat je erin wil zien. Met een surrealistische blik zie je meer dan de werkelijkheid.
In 1914 stelde Marcel Duchamp een doodgewoon flessenrek in een kunstgalerie ten toon, vanuit het idee dat afhankelijk van de omgeving en de intentie van de kunstenaar ook een alledaags voorwerp, een ‘ready-made’, tot de verbeelding kon spreken. Die opvatting ging goed samen met de in die tijd toegenomen belangstelling voor de zogenaamde primitieve kunst, waarin objecten een eigen magische kracht wordt toegekend, en de fascinatie voor de theorieën van Freud over de werking van het onbewuste en de symbolische droomfunctie van ogenschijnlijk gewone zaken uit het dagelijks leven. Voor veel kunstenaars waren dit nieuwe en opwindende inspiratiebronnen.
In zijn Surrealistisch Manifest uit 1924 verkondigde de schrijver André Breton de oppermacht van ‘het ongebreidelde spel van gedachten’ en ‘de almacht van dromen’, waarbij het ‘automatisch schrijven’ en hypnose middelen waren om de verbeelding vrij te maken en zo te komen tot diepere waarheden. Wie zich van deze technieken bediende kon zich surrealist noemen, zoals de dichters Apollinaire, Aragon, Baudelaire, Rimbaud, beeldende kunstenaars Salvador Dalí, Max Ernst, René Magritte, de filmmakers Jean Cocteau, Luis Buñuel. Vanuit zijn communistische principes propageerde Breton ook het gebruik van alledaagse materialen en objecten in de kunst als tegenwicht voor de heersende ‘bourgeois esthetiek’.
Bij het maken van sculpturen verwerkten surrealistische kunstenaars vooral ‘objets trouvés’, toevallig gevonden voorwerpen, die ze associatief samenvoegden tot soms onbegrijpelijke beelden, of humoristisch (meestal vrouwelijke kunstenaars), of met veel erotische verwijzingen (meestal mannelijke kunstenaars).
In het Centre Pompidou in Parijs is op het ogenblik een uitgebreide tentoonstelling te zien over de objecten in het Surrealisme, vanaf 1924 tot en met de jaren zestig, dat is nogal wat. Het meest interessant is wel de manier waarop surrealistische exposities uit de jaren dertig werden nagebouwd: etalagepoppen langs een schemerig straatje genaamd Rue des Lèvres, vitrines vol vreemde voorwerpen, een grote zaal met sculpturen samengesteld uit gevonden voorwerpen van onder anderen Picasso, Calder, Max Ernst. Hier en daar ook werk van hedendaagse kunstenaars als Cindy Sherman, Paul Mc Carthy, Ed Ruschka. Het is veel, het is niet helemaal duidelijk wat de tentoonstellingsmakers precies wilden vertellen, maar het is zeker de moeite waard. Als je dan toch in Parijs bent, ça vaut le détour.
Le Surréalisme et l’objet, tot 3 maart 2014 in Centre Pompidou, Parijs